Wat zijn vaste planten

Onder vaste planten verstaan we tuinplanten die in het Nederlandse klimaat in de winter niet dood gaan, maar in rust gaan, zodat ze het volgende voorjaar weer uit kunnen lopen. Ze besparen de tuinier daardoor het geld en de moeite van het opkweken of kopen van eenjarige planten. Er bestaan duizelingwekkend veel verschillende soorten, die geschikt zijn voor onze Nederlandse tuinen. Ze geven de tuin een natuurlijke uitstraling doordat de kleuren van de bloemen vaak (maar lang niet altijd) wat gedempter zijn en doordat ze de tuin het hele jaar door ‘vullen’. De bloeitijd kan erg variëren, van kort en heftig, zoals irissen, tot vijf a zes maanden aan een stuk, zoals sommige muurbloemen en fijnstraal.

Irissen
Irissen in juni

In de loop der eeuwen hebben plantenjagers van over de hele wereld interessante planten naar Europa gehaald, aanvankelijk voor botanische tuinen, maar later zijn kwekers er mee aan de slag gegaan en hebben uit deze wilde planten door kruising en selectie bruikbare en aantrekkelijk tuinplanten ontwikkeld, vooral in Duitsland en Engeland.

Philipp Franz von Siebold (1796-1866)
Hosta sieboldiana

Al dat werk zie je terug in de namen van de planten. Om de naamgeving te begrijpen hoef je geen Latijn te kennen, maar het is wel handig om te weten hoe die namen tot stand gekomen zijn. Sinds Carolus Linneus hebben alle organismen op de wereld een geslachtsnaam en een soortsnaam. Het geslacht begint altijd met een hoofdletter, de soortnaam met een kleine letter (Alchemilla mollis).  De geslachtsnaam wordt vaak afgekort (A. mollis). Binnen een geslacht zijn er meestal meerdere soorten. Soorten komen weer hetzelfde terug als je ze zaait.

Binnen een soort is er altijd een bepaalde variatie, zoals dat ook onder mensen is, die lijken ook niet allemaal op elkaar. Kwekers zijn daar op gespitst. Vinden ze een afwijkend exemplaar, waar ze verder mee willen kweken, dan is het zaak die plant ongeslachtelijk te vermeerderen, want hun zaad zal naar alle waarschijnlijkheid weer dezelfde planten opleveren als de rest van de soort. Dat ongeslachtelijk vermeerderen kan door stekken, scheuren of afleggen. Dat is het vak van de kweker. Lukt dat, en blijft deze variant meerdere seizoenen goed presteren als tuinplant, dan geeft zo’n kweker die planten een eigen naam, die achter de soortsnaam komt, voordat hij hem in de handel brengt. We spreken dan van een cultivar (Astrantia major ‘Shaggy’). In de wetenschap is het gebruikelijk om de soortnaam in schuine letters te schrijven, maar kwekers doen dat eigenlijk nooit. Dus ik verder ook niet…

De inspiratie voor de cultivar-namen halen de kwekers echt overal vandaan. De enige restrictie is dat de naam een hoofdletter heeft en (tegenwoordig) uit niet meer dan twee woorden mag bestaan, en altijd tussen quotes moet staan. Binnen populaire soorten, zoals de roos of de tulp, zijn er zo eindeloos veel cultivars ontstaan.

Bij kruisingen tussen twee geslachten worden beide namen gebruikt (Alcea x Althea  ‘Park Allee’). Bij een kruising met een niet meer te achterhalen andere soort wordt ook een x gebruikt, of simpelweg het achtervoegsel ‘hybride’ (Calamagrostis x acutiflora ‘Karl Foerster’; Anemone x hybrida ‘Honorine Jaubert’). Als de ouders niet meer te achterhalen zijn, wordt de soortsnaam helemaal niet meer gebruikt (Penstemon ‘Garnet’).

Allemaal zaken die je niet hoeft te onthouden om van planten te genieten, maar het is wel de manier voor kwekers en kenners om planten uit elkaar te houden.

Tuingeraniums en Filipendula vulgaris 'Plena'
Tuingeraniums en Filipendula